Een belang van 5% of meer in een vennootschap geldt voor de Wet IB 2001 als een aanmerkelijk belang. Volgens de wet vindt bij het overlijden van een aanmerkelijkbelanghouder een fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang plaats. Wanneer aanmerkelijkbelangaandelen in een huwelijksgemeenschap vallen, hebben beide echtgenoten een aanmerkelijk belang. Dat betekent dat bij overlijden van een van de echtgenoten sprake is van een fictieve vervreemding. Om directe heffing van inkomstenbelasting te beperken kent de wet een doorschuifregeling.
Op verzoek van alle belanghebbenden wordt de overgang krachtens erfrecht niet als een vervreemding aangemerkt. Tot 1 januari 2010 gold de doorschuiffaciliteit bij de vererving van aanmerkelijkbelangaandelen voor de volledige waarde. Sinds die datum is de doorschuiffaciliteit beperkt tot het deel van de fictieve overdrachtsprijs dat is toe te rekenen aan het ondernemingsvermogen van de vennootschap. Het ondernemingsvermogen omvat de bezittingen en schulden voor zover deze toerekenbaar zijn aan de materiële onderneming plus het beleggingsvermogen van de vennootschap tot maximaal 5% van de waarde van de hiervoor bedoelde bezittingen en schulden.
Een procedure had betrekking op de waardering van het ondernemingsvermogen van een bv. De aandelen van de bv maakten deel uit van een huwelijksgoederengemeenschap. Bij het overlijden van de echtgenote in 2010 was daardoor sprake van een fictieve vervreemding van 50% van de aandelen. De discussie over de hoogte van het ondernemingsvermogen spitste zich toe op de waarde van de pensioenverplichting en de daaraan toe te rekenen beleggingen. Het hof vond het redelijk om bij een pensioenverplichting met een commerciële waarde van € 58.000 ruim € 550.000 aan beleggingen aan te houden. Het hof gaf voor dat oordeel echter geen onderbouwing.
In de parlementaire geschiedenis van de wetswijziging per 1 januari 2010 is opgemerkt dat het deel van de waarde van de met de pensioenverplichting verband houdende beleggingen, dat de waarde van de pensioenverplichting overschrijdt, als beleggingsvermogen wordt aangemerkt. Daarbij mag wel rekening worden gehouden met een zekere mate van buffer voor het geval zich een slecht scenario voordoet. Verder is opgemerkt dat de doorschuifregeling niet van toepassing is op een surplus aan bezittingen dat wordt aangehouden met het oog op het langlevenrisico. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de procedure verwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
Hoge Raad jurisprudentie ECLINLHR20181699, 17/05350
Reactie schrijven